Bloy op 16 Mei
Mijn grootvader was journalist. Hij kon schrijven, zelfs goed schrijven, maar hij kon ook een krant opmaken. Dat had hij geleerd als hoofdredacteur van het Helmondse blad. Dat blad werd verkocht en hij ging in de politiek en werd wethouder voor de partij Gemeentebelangen. Maar toen de drukkerij Helmond het weekblad De Nieuwe Eeuw ging uitgeven, kwam een opmaker goed van pas. Zo leerde mijn grootouders Van Wel en hun dochter, mijn moeder, de redacteuren kennen. Plus de mensen rond deze krant zoals de befaamde Wiegersma in Deurne, de schilder Otto van Rees, de schrijver Anton Coolen en anderen. Ze zagen een levensstijl die artistiek, bohémien, en anti-burgerlijk was. Ze voelden zich aangesproken
De Nieuwe Eeuw was een progressieve krant, die de kant koos van de Katholieke Arbeidersbeweging. Verslaggever kunst en cultuur was jonkheer Pieter van der Meer de Walcheren, een charismatische man die veel en heel aardig schreef. Hij was van huis uit remonstrants, maar werd katholiek. Hij was het petekind van Jacques Maritain die op zijn beurt het petekind was van Leon Bloy. Maritain en Van der Meer zullen de charismatische leiders worden van een generatie katholieke Nederlandse intellectuelen en kunstenaars rond de tijdschriften Roeping, Opgang, De Nieuwe Eeuw en het maandblad De Gemeenschap. Anton van Duinkerken, spraakmakend journalist, en lang de leider van het maandblad De Gemeenschap, zal Bloy in het bijzonder naar voren schuiven.
Wie waren deze drie mensen, Bloy,Maritain en Van der Meer die nu eigenlijk zoveel te weeg brachten? We kunnen niet veel van ze begrijpen zonder wat kennis van hun tijd. We beginnen in 1846 als Bloy geboren wordt.
Voor hij vijfentwintig is, is er Frankrijk veel gebeurd. Het is de tijd van het Deuxième Empire (het Keizerrijk van Napoleons neef, Lodewijk Napoleon III, van de pauselijke encycliek Quanta Cura (‘welk een zorgen’) die waarschuwt tegen allerlei modernismen, de saecularisatie, tegen socialisme en liberalisme. In 1892 zal paus Leo XIII met de encycliek Rerum Novarum instemmen met het katholieke vakbondswezen. Dan is in 1870 de Commune achter de rug, die een verscheurd Frankrijk zal achterlaten. Niet dat Frankrijk daarvoor èèn was; de Franse Revolutie is nooit een zaak van alle Fransen geweest: liberalen, vrijdenkers en republikeinen stonden tegenover conservatieven, katholieken (de adel!) en antisemieten. In 1894 wordt er een proces gevoerd tegen de joodse officier Dreyfus die van landverraad wordt beschuldigd – ten onrechte. Het antisemitisme krijg er een enorme impuls door, dat al zo heftig is verwoord door Edouard Drumont die in 1886 La France Juive heeft gepubliceerd. Het Franse antisemitisme heeft aan aantal lagen: Gobinau ‘ontdekt’ in 1848 dat de rassen niet gelijkwaardig zijn; joden zijn minderwaardig. Anderen zien in de jood (en zelden in Pontius Pilatus) de moordenaar van Christus. Als ze geen christen worden, zijn ze verwerpbaar. Weer anderen vertrouwen de joden niet wat betreft hun nationale loyaliteit: ze zijn dienstbaar aan het internationale kapitalistische jodendom en geen betrouwbare staatsburgers.
In het volgende stukje staan Bloy, Maritain en Van Duinkerken centraal als auteurs die een grote invloed hadden op de intellectuelen en kunstenaar van en rond het maandblad De Gemeenschap waar grootvader Van Wel ook aan meewerkte, en aan mijn vader die zowel aan De Nieuwe Eeuw als De Gemeenschap meewerkte. Vader las rond 1920, zo noteerde hij in zijn dagboek, zowel Bloy als Maritain.
Wie was Bloy? Leon Bloy, zo schrijft Albert Helman in zijn biografie van Pieter van der Meer, woonde op de Butte de Montmartre in Parijs in een atelier verscholen in zijn oude tuin. Met zijn grijze leeuwenkop had hij iets Rembrandtieks zoals hij daar in zijn werkkamer stond – een rustigsprekende charismatische man, toen net op het punt om l ‘Áme de Napoleon te beginnen dat vandaag moeilijk meer te verduwen is, en juist gereed met de publicatie van ‘Le sang du pauvre , een in de kern nog altijd actueel boek Hij was een man van grote tegenstrijdigheden (..) Hij kon geestig zijn, maar ook ruw, bruusk en brutaal; meedogenloos soms in zijn ‘absolutisme’. Bij dat alles moest hij van de ‘soci’s’ niets hebben; hij was een conservatief, maar wel een opstandige, een doorgeheide non-conformist – och ja, behalve wanneer het natuurlijk de strikte geloofsleer betrof van de heilige Moederkerk, tot wier nederigste, maar ook verknochtste zonen hij zichzelf rekende – dat wel.’
Bloy is straatarm; hij schrijft romans die niet verkopen, begin een tijdschrift, publiceert pamfletten en toont zich een waterval van woorden. Hij kan enorm schelden, en doet lelijk over joden (de jood in La Femme pauvre heeft als neus ’een slurf’’ en is verder een ‘volgevreten zeehond.’)
In 1886 schrijft hij zijn ‘roman Désesperé, en elf jaar later La Femme pauvre dat in Nederland door zijn bewonderaars wordt verslonden. Het is een sleutelroman; hoofpersoon is Clothilde. Haar moeder is weerzinwekkend, haar stiefvader zo mogelijk erger. Over de moeder: ‘Het afschuwlijke schepsel, dat nooit van iemand had gehouden, was om onverklaarbare redenen gek op hem, behoorde hem met lijf en ziel toe, vond het een feest door hem afgetuigd te worden en zou haar dochter in ongebluschte kalk gegooid hebben om hem een genoegen te doen.’ Clothilde is Jeanne, Bloy’s vrouw. Leopold’, haar man, is Bloy zelf. Door geluk vindt Clothilde werk en onderkomen bij haar ouders vandaan en ze gaat een spiritueel hooggestemd leven leiden, toegewijd aan de Lieve Vrouwe van La Salette die ‘ontdekt’ is door Mélanie, een jonge mystica van boerenafkomst, zoals Bloy zelf een mysticus was of wilde zijn.
Boy s brieven aan zijn verloofde worden in Nederland in 1946 ingeleid door Pieter van der Meer die hem mateloos bewonderde. Bloy, schrijft hij, is in 1877 met een prostituee meegegaan; ze wordt krankzinnig en hij blijft eenzaam achter. ‘ Hij ondergaat alle vernederingen van den arme, van een man die bedelt, die werk zoekt en een stuk brood vraagt. Maar zijn hart blijft brandend. God heeft hem gewond. Hij is Zijn rustelooze pelgrim geworden, een uitgestootene die men niet noemt, dien men dood zwijgt, wiens overdrevenheid en afschuw van het middelmatige laatdunkend verworpen worden als domme hoogmoed. Hij gaat voorbij. Hij wil God. Hij wil dat God zich openbaart. Hij wil dat God aanbeden en bemind wordt. En hij hoort de bloeddruppels van Jezus vallen op aarde en hij hoort het schreien van Onze Lieve Vrouw op de berg van La Salette. Hij moet leven in een wereld die God niet wil kennen.’
Niet de minsten in Nederland worden schatplichtig aan Bloy. De spraakmakende journalist, trouw maar niet onkritisch katholiek, en lang hoofdredacteur van het maandblad De Gemeenschap, Anton van Duinkerken, leidt in 1931 het boekje Het heil door de joden in. In het Frans heet het Les salut aux juifs. Uitgangspunt is het woord van de apostel Paulus in diens brief aan de Romeinen: ‘Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten Volstrekt niet! Ik ben immer zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. God heeft zijn volk niet verstoten dat Hij tevoren gekend heeft. ‘ .
Het heil is van de joden gekomen, zonder hen was de jood Christus niet gedood en zijn dood verlost ons van onze zonden. Maar het krijgt een heel andere klank als we Van Duinkerken lezen: ’De Jood is de verworpene, die Jezus heeft vermoord, en daarom is hij meer dan iemand anders de bloedbroeder van iedere zondaar, die in zijn val de kruisdood van Christus’ vernieuwt en verhevigt.’
Wie dit heftig vindt, heeft Bloy zelf nog niet gelezen. In de Middeleeuwen, aldus Bloy, was men zo verstandig de joden op te sluiten in hondenkotten ‘en hen te verplichten tot het dragen van een speciale plunje die iedereen in de gelegenheid stelde hen te vermijden.‘ Het waren stinkende lieden met luizenbaarden, smerige duivels. In de Arabische landen maakt men ze tot vet om de schapen mee in te smeren. Hij ziet in Hamburg drie kooplieden, en moet bijna braken, en meent als mysticus in hen Abraham, Isaac en Jacob te zien. ‘Nameloze drek, de oneindige schande, de onuitdroogbare bron der verwensingen van de wereld, het gejouw van de ganse aarde is hun deel.
Het is een is ondelgbaar Ras. Dat is de wil van God. God is – zegt Van Duinkerken in zijn voorwoord – niet uit op een ‘humanitaire verdediging van het vervloekte ras en op grond van de consideratie, dat ook Joden mensen zijn, maar het is een hartstochtelijke bevestiging van die vloek en daardoor een dieper verdediging dan ooit de zachtaardigste welwillendheid zou kunnen leveren.’. En hij legt uit: niets veracht Bloy van nature meer ‘dan het gesjacher van Abrahams eeuwige kroost.’ Hun hang naar geld is hun kruisiging. Hun handeldrijven is een surrogaat voor de liefde tot God die ze verworpen hebben. Maar zie: de Kerk bidt voor ze en, aan het einde der tijden zal het uitverkoren volk zich zijn uitverkiezing weer herinneren. ‘Het Heil dat uit de Joden kwam en door de Joden gewerd, zal eenmaal hun deel zijn.’ Dit is Van Duinkerken in 1931.
Het boekje over de joden heeft Bloy opgedragen aan Raïssa Maritain. Raïssa (1873) was een Russische Jodin die getrouwd was met Jacques Maritain. Hij was filosoof, studeerde in Parijs, las Bergson en volgde diens colleges, en was van huis uit links-liberaal, protestant, maar werd agnost, en een aanhanger van Jaurès, de socialist. Hij ontmoette Raïssa wier ouders voor de progroms in Rusland waren gevlucht. Jacques was opgevoed met Péguy, filosoof, socialist en bekeerd tot het katholicisme.
Hij en Raïssa ontmoeten in 1905 Leon Bloy, het jaar waarín de scheiding tussen Kerk en Staat in Frankrijk absoluut wordt en de kerken staatseigendom worden. Raïssa wil van Bloy weten hoe hij tegen het jodendom aankijkt. Ze willen opheldering over zijn bewering dat de joden zich niet zullen bekeren voordat Jezus van het kruis komt, en dat Jezus niet van het kruis zal komen voordat de joden zich bekeerd hebben. ‘En: de geschiedenis van de joden werpt een dam op in de geschiedschrijving van de mensheid zoals een dijk een rivier afdamt zodat die op een hoger niveau komt ’ Bloy leert ze dat het Oude en het Nieuwe Testament één zijn. De beide jonge mensen, Jacques is van 1882, Raïssa van 1883, kunnen opgelucht ademhalen; er is geen belemmering katholiek te worden. Boy preekt het absolute: de bekeerlingen moeten bereid zijn te lijden, martelingen te verdragen. Dat doen ze. Ze worden gedoopt in 1906. Ze worden wat later Oblaat van de Orde der Benedictijnen en beloven daarmee in het huwelijk de totale kuisheid.
Hun bekering is niet alleen zaak van religie: ze gaan ook op in de Action Francaise. Hun doopvader, pater Clérissac haalt ze er toe over: socialisme, democratie, liberalisme, de scheiding van Kerk en Staat, de Republiek – alles moet wijken voor het integrale regime van het royalistische katholicisme. De AF is tegen de Franse Revolutie zaliger en de leider Maurras zelf is antisemiet; de AF is voorloper van het fascisme. Jacques, die een keer schrijft over het complot van joden en vrijmetselaars die de wereld beheersen, is echt het maatje van Maurras met wie hij de Revue Universelle opricht. Maurras schetst de joden als de illoyale Fransen die zich meer verknocht weten aan de internationalewereld van joods kapitalisme en zionisme dan aan Parijs.
. Maritain schaamt zich later heel erg voor zijn lidmaatschap van de AF, en beweert dan dat hij alleen maar papieren lid was. Maar dat klopt niet. In 1926 – hij is intussen bevriend met diverse kardinalen in het Vaticaan – vraagt het Vaticaan hem een brochure te schrijven waarin de AF tot verboden organisatie wordt verklaard. Hij doet dat als trouwe zoon van de Kerk. De AF stelt de Staat boven de Kerk. En inderdaad In Italië en in Duitsland zal de kerk dat onder de fascistische en nazistische regimes duidelijk merken.
Wonderlijk genoeg kan dat een man als Van der Meer, met zijn vrouw Christine katholiek geworden in 1911, niet schelen. Integendeel, hij ziet tegen Bloy op, die met zijn vrouw en de beide Maritains plus de zuster van Raïssa bij zijn doop zijn. Pieter zal vervolgens de schilder Otto van Rees en diens vrouw tot bekering brengen. Ook Albert Helman wordt gedoopt; zijn katholicisme houdt overigens geen stand. Over het antisemitisme van Bloy en toch ook van de Maritains die de AF steunen, wordt in Nederland niet gerept.
De Nieuwe Eeuw en het maandblad De Gemeenschap hebben Maritain heel hoog; hij is een gezaghebbend filosoof van internationale vermaardheid. Hij heeft ook een kring van bewonderaars zoals de schilder Rouault, Jean Cocteau, de schrijvers Bernanos en Julien Green en onderhoudt correspondentie met vele groten van zijn tijd.
Wat maakte hem zo beroemd? Hij wordt eerst hoogleraar in Parijs, gaat in 1940 naar de VS en wordt hoogleraar aan Princeton University. Maritain was de groot kenner en onderzoeker van de filosofie van Thomas van Aquino. Hij zweert Bergson af, en andere denkers die hij ooit bewonderde.
Waarom is Thomas van Aquino zo aantrekkelijk voor de katholieke intellectuelen van het interbellum? Zijn scholastieke wijsbegeerte doet bij voortduring een beroep op de rede. Thomas ordent. Hij begint met een vraag, bijvoorbeeld
‘Of het goed maken van mensen een gevolg is van de wet.’
Hij antwoordt:
‘Het schijnt dat het goed maken van mensen niet een gevolg van de wet is .De mensen zijn immers goed door de deugd datgene wat de ‘’houder goed maakt’’ zoals gezegd wordt in de Ethiek Maar de deugd krijgt de mens uitsluitend van God want Hij ‘maakt haar in ons zonder ons’ zoals tevoren gezegd is bij de bepaling van de deugd Bij gevolg is het goed maken niet eigen aan de wet.sVoorts levert de wet de mens niet op, tenzij hij de wet gehoorzaamt. Maar dat de mens de wet gehoorzaamt, is uit goedheid. Derhalve maakt de mens de wet niet goed. Voorts is de wet geordend tot het gemeenschappelijk goed. Maar toch zijn er mensen die zich goed plegen te gedragen waar het gemeenschappelijke aangelegenheden betreft, en niet waar het eigen dingen betreft. Voorts zijn bepaalde wetten tiranniek. Een tiran staat echter niet het goede van mensen voor ogen maar uitsluitend het eigen nut. Bijgevolg is het goed maken van mensen niet eigen aan de wet.’
Geen wonder dat Thomas van Aquino dé leraar was van de intellectuelen. Met de rede kon je alles bewijzen: zelfs dat God bestond. Zijn scholastische vormen van wijsbegeerte intrigeerde de katholieke en zijn tijdgenoten. Vader had ook een aardig boekje van Maritain over Thomas van Aquino en zijn betekenis voor ‘onze’ tijd. Marititain is veel gelezen. Na 1926 neemt hij afstand tot de fascistoïde groepen, hij hield zich op de vlakte wat betreft de Spaande burgeroorlog en was heel actief tegen het antisemitisme van Hitler. In de VS, als hij hoogleraar in Princeton wordt, hielp hij tijdens WOII joodse vluchtelingen en na de oorlog maakte De Gaulle hem ambassadeur in Rome, om daar Pius XII te ondervragen over zijn passiviteit wat betreft holocaust. Hij hielp de Verklaring van de rechten van de mens op te stellen en na de dood van Raïssa werd hij monnik.
Ook Anton van Duinkerken kwam terug op eerdere daden. Hij schreef in De Gemeenschap een opstel over Bloy die hem te absolutistisch en te heftig was. Zijn inleiding bij Bloys boekje over de joden noemde hij niet.
Een vraag tenslotte: waarom vielen vader en zijn tijdgenoten niet over de denkbeelden van Bloy, en de Maritains wat betreft het vreemde geredeneer over joden die wel en niet verdoemd zouden zijn. Waarom hielden ze van dat heftige taalgebruik? Wij zijn natuurlijk erg gespitst op racisme, maar vonden katholieken in het interbellum antisemitisme tot Hitler optrad de norm? In Nederland verboden de aartsbisschop Jansen en kardinaal De Jong in de jaren dertig de NSB voor katholieken. Maar dat gold niet zozeer het antisemitisme als wel het idee dat in de nieuwe orde de katholieke instellingen zouden worden ontmanteld door saecularisatie.
Bloy en Maritain bleven buiten schot. Hun religieuze passie werd bewonderd. Bloys merkwaardige opvatting dat de joden slecht zijn, tot ze de Verlosser erkennen, en hem aanbidden, is een alibi is voor de grofste scheldpartijen. Maritains verbond met de AF sluit antisemitisme als vanzelfsprekendheid in. Joden, we zagen het al, waren illoyaal
Rest ons de verbazing dat vader Schlichting, en met hem andere auteurs en lezers van de progressieve katholieke bladen nauwelijks acht sloegen op wat wij nu bedenkelijk vinden.