Tessels verhaal 5 – Rock ’n roll en een jeanspak
Â
Het werd 1956. In Hongarije brak de opstand uit, die we over de radio en in de krant met grote spanning volgden. Tanks reden over mensen. Vreselijk. Het Rode Gevaar, het was allemaal doodeng en de Russen zouden kunnen binnenvallen.
De BB (Bescherming Bevolking) gaf tips hoe je te beschermen als de bom viel; nog steeds loeien die sirenes op de eerste maandag van de maand. Het atoomgevaar en de wapenwedloop waren de werkelijkheid waarmee we leefden – toen was geluk nog heel gewoon, maar de angst ook.
Vele Hongaren vluchtten, zo ook Andreas die bij ons in huis kwam. Dat ging als volgt, aldus moeder: ze ging naar de spreekkamer en vroeg aan vader: is het goed als we een Hongaar in huis nemen? Ja, zei vader, en dat was dat. Hij kreeg het kleine voorkamertje boven op zolder. Hij heette in de wandeling Draasje, en ik denk dat de meisjes Schlichting een beetje op hem vielen. Maar waarom moesten nu uitgerekend wij een Hongaar in huis namen? Mijn ouders beseften niet erg dat ze te weinig aandacht voor de kinderen hadden – ik heb dat later bij mijn onderzoekje naar de kleine ondernemer (en dat was vader ook) vaak van de kinderen gehoord. De organisatie moest kloppen, de winkel moest draaien, er moest geld binnenkomen. Zo was het leven toen.
Tessel 1956
Het jaar 1956 was ook het jaar van rock n ‘roll en platen. Vader had kort tevoren een platenspeler gekocht en platen met het vioolconcert van Beethoven (volgens Richard) en de laatste kwartetten van Beethoven (volgens mij). En toen kwam Bill Haley met rock and roll. Wat bewoog me naar de platenzaak op de Middenweg te gaan, en die single te kopen? Ik weet het niet, maar ik vond het fantastisch. Op een dag waren mijn ouders weg, en we schoven het zitje aan de kant en begonnen als gekken te dansen; de voordeur stond altijd open, en opeens stond in de opening van kamer prof. dr. B.A.M. Barendse, filosoof en pater, bevriend met onze vader. Hij zei zoiets van: zo, zo. En verdween. Ik was als de dood dat hij het aan vader zou vertellen. Hij mocht me trouwens niet heel erg: een keer zei hij botweg toen ik iets had opgemerkt: ’Jij hebt geen tact.’ Tegen een kind! Ik was gekwetst. En ik onthield zulke dingen. In drie MMS zei zuster Madeleine iets over het huidige Stadsarchief in de Vijzelstraat van De Bazel – het was volgens haar het mooiste gebouw van Amsterdam. Ik zei dat het ik het oerlelijk vond, en daar kreeg ik een uitbrander van jewelste voor, voor de volle klas. Ik onthield het en heb haar later, toen vader net dood was, teruggepakt: de dag na de begrafenis gaf ze me een tekst om hardop voor te lezen over een meisje waarvan de vader net dood was. In het Frans. Om haar te kakken te zetten, barstte ik in tranen uit en de klas was met mij en tegen de zuster. Bij een klasse reünie jaren later, wisten de klasgenoten het nog.
In ieder leven gebeuren nare dingen. Als je met veel veerkracht wordt geboren, is dat zo erg niet. Maar sommige kinderen zitten niet zo stevig in elkaar en verongelukken. Door Koning Alcohol en andere plaaggeesten. Leo werd als kindje al mee naar de psycholoog genomen – wat is er toch met die jongen? Hij houdt een façade op, maar wie is hij? Mijn ouders roken wel onraad, maar waren onmachtig iets te doen. De zwakste broeder leek Richard die nu van een enorme portie energie blijk geeft. Liesbeth had het altijd moeilijk. Ik sliep altijd goed en nam veel dingen als vanzelfsprekend aan.
Ik werd zelfs sportief en ging hockey spelen – mijn eerste stick kocht ik van geld dat ik bij de Bijenkorf had verdiend waar ik als veertienjarige een week had gewerkt bij de snoepafdeling waar ik de suikerspin bediende. De rotklusjes waren natuurlijk voor de nieuwkomers. De oudere verkoopsters hadden het natuurlijk over dingen waar mijn oren van tuitten: in een strak gesneden bikini paraderen langs de strandpaviljoens in Zandvoort. Goed dat moeder het niet wist. Dat hockeyen deed ik bij HIC, Rooms Katholieke Hockeyclub Ignatius College. (Zo had je ook Schic, Schaken Ignatius College) Tic (Tennissen Ignatius College) en ga zo maar door. Ik snapte de regels redelijk en kon nogal hardlopen. Het was een bereneind fietsen, vanaf de Watergraafsmeer naar de velden op de Kalfjeslaan. Het lukt allemaal wel, dat hockeyen, maar na een paar jaar wilde ik van dat roomse gedoe af, en ik werd lid van Pinoké. ‘Allez, allez, Pinoké’, zegt Arnoud Pollmannn nog altijd tegen me. Er zaten meisjes uit de niet-katholieke welgestelde kringen op. Het was moeilijk om ertussen te komen, maar ik maakte een goede vriendin, Wieselien van Tongeren die in de Jacob Obrechtstraat bij de synagoge woonde. Wieseliens stiefvader was een mijnheer Keegstra die goed kon zeilen. Met Wieselien raakte ik echt goed bevriend; de vriendschap met Georgine was verwaterd toen ik naar de MMS ging. Bovendien bleef Georgine twee keer zitten omdat ze Fons Vitae zo saai vond, en toen mocht ze naar het Barleus.
Maar okay, ik ben nu zestien jaar oud en ik ga uit logeren, bij tante Grethe en oom Henk Werther in Zwollekerspel, een dorp bij Zwolle aan de IJssel. De Werthers behoorden tot de tot het katholicisme bekeerde NSB-ers over wie mijn ouders zich hadden ontfermd, op verzoek van – neem ik aan – de later zo beroemde pater Van Kilsdonk die aalmoezenier was in de NSB-gevangenkampen. Van Kilsdonk had de naam dat hij homoseksuelen tot het katholicisme bekeerde, en had daarom de bijnaam de flikkerkraai. Ik heb hem er later nog eens naar gevraagd, maar hij was over die periode in zijn leven buitengewoon zwijgzaam. Oom Henk en tante Grethe woonden in een groot, oud huis, vol met kunstnijvere folkart-achtige dingen. Henk werkte in Zwolle, hij was scheikundige en Grethe handelde zo’n beetje in oude rommel. De kinderstoel waar jullie en ook Peer in hebben gezeten, kwam er vandaan. Daar logeerde ook Peter Geerling Brouwer, student aan de VU en vriend van Govert Werther. Hij werd verliefd op mij. Ik wist direct dat hij niet het soort jongen was dat ik geacht werd te trouwen: niet studieus, literair, muzikaal, ook geen Philo, de gedroomde schoonzoon. Nee, hij was een aardige, rondborstige kerel en als we samen in het gras tegen de dijk aan lagen, aaide hij mij zachtjes, jurk aan, over mijn borsten. Ik was bang dat ik er zwanger van zou raken. Terug in Amsterdam vertelde ik aan moeder dat ik kennis had gemaakt met zo’n aardige jongen, maar protestant, en daar reageerde ze aanvankelijk heel rustig op. Later, toen ik er nog eens op terugkwam, verbood ze het me – ze stond er toen al alleen voor – categorisch. Hij was niet…ra-ra-ra katholiek. Ik vertelde niet dat hij me iedere dag van school kwam halen, en dat we dan gingen wandelen. Ik was nog heel pril, een zoentje kon er net af, en op een dag vroeg hij of ik mee naar zijn kamer ging. Toen werd ik echt bang dat ik zwanger zou raken en ik maakte het uit. Peter had een Zwitserse moeder en hij noemde mij Tesseli. Ondertussen had ik al een oogje op Thijs. Ik was met Lidwien mee naar huis gegaan, en had gezegd dat ik niet begreep wat moessons waren, en om Thijs gevraagd. Die kwam het op Lidwiens kamertje uitleggen. Ik was graag bij de familie Pollmann – in de vierde klas werd ik een keer bijna van de sokken gereden op de Ceintuurbaan, en ik zocht direct mijn toevlucht bij oma, en deed me meer geschrokken voor dan ik in werkelijkheid was.
In de zomer van 1956 kreeg ik weer eens nierbekkenontsteking. Toen ik beter was, belde vader een relatie, vast een patiënt, op het stadhuis en na een dag had ik een paspoort. Hij vond dat ik op vakantie moest. Hij gaf me honderd gulden en stuurde me met de boot naar Dover – Hildegard en Liesbeth stonden aan de kade. Die waren al in Engeland en per brief (of telefoon) gesommeerd mij af te halen. Ik weet dat ze het niet prettig vonden; ze waren heel close en bleven dat nog jaren. Vader had me een brief meegegeven voor Hildegard en die mocht ik niet lezen. In ieder geval bemoeide ze zich stevig met mij en dat vond ik vervelend – ik schold haar uit voor oud wijf. Dat vertelde ze later aan vader en ik kreeg een standje.
We maakten een tocht door Engeland – met de trein, liftend, ik weet het niet meer. We gingen naar Wales waar we in een vieze jeugdherberg sliepen – we hadden corvee en pakten meteen de hele boel aan: soppen, zemen, vegen. Zo doen Nederlandse meisjes dat! In Londen logeerden we in het huis van de familie Morpurgo, waar Hildegard als au pair geweest was. Ik weet nog dat ze een jaar daarvoor met de Morpurgo’s de weekends naar een buitenhuis ging, en dat ze dan over de rit door Oxford Street twee uur deden. We kenden in Nederland het begrip spitsuur helemaal niet.
Terug in Nederland verdiende ik wat met schoonmaken. Het was zaterdag 14 september 1957. Ik ging naar C & A en kocht – dat was superhip – een spijkerpak. Het was lichtgrijs en ik had lichtgrijze schoentjes. Ik trok het aan en ging naar vader die met een kaakabces het bed hield. Hij rookte, zoals altijd. Hij bekeek met en zei: ’Zo, heb je dat gekocht?’ Ik had meer protest verwacht.
We gingen eten. Liesbeth ging vader een bord eten brengen. Ze riep: ‘Thomas, Thomas’, want ze dacht dat een man de situatie beter baas zou kunnen. Vader was dood.