Tessels verhaal 4 – Na de lagere school
Â
Het werd weer zomervakantie, en wat gingen we doen? Ik werd twaalf en we gingen naar Mierlo-Hout, dat vlak bij Helmond ligt. Voor de oorlog hadden mijn grootouders daar Dennenlust gebouwd. Na de oorlog, toen de woningnood zo groot was, werd dat huis gevorderd; het moest verhuurd worden.
Grootvader
Maar mijn grootvader was vindingrijk; mijn moeder had het niet van vreemden; mijn grootvader had elders in het bos een achthoekige studio gebouwd met kerkramen die uit een slooppand kwamen. Daarna kocht hij twee oude autobussen en die koppelde hij aan het atelier zoals de achthoekige ruimte werd genoemd. In de ene bus werd een keuken gemaakt, de andere werd voorzien van stapelbedden. Daar sliepen we. Naast het atelier was een echte put voor het water, en er moest altijd op gelet worden dat de deksel erop ging, want kinderen klommen graag op de putrand en verdronken dan in het water. Moeder had er een vriendin: mevrouw Kam, een artistiek type met een knot en volkskundige blouses als jullie begrijpen wat ik bedoel.
Mevrouw Kam had een heel lange zoon Peter, een student in Delft, waar ik stapelverliefd op werd. Ik denk dat hij het glimlachend liet betijen. In het dennenbos bouwden we wel hutten, een in een kuil met plaggen erop, en toen we daarin een vuurtje stookte, stikten we ongeveer. Verder is een dennenbos vrij saai en helemaal niet zo sprookjesachtig of romantisch zoals ik me had voorgesteld.
Goed, in die bosvakantie begon ik te lezen in De Zingende Vink, Â van grootvader, over zijn jeugd en over vijftig jaar politiek leven in Helmond. Ik weet het nog, ik stond buiten met dat boekje in mijn hand, Peter Stam stond een eindje verderop, ik las en was geboeid. Want dat is een swingend boekje dat heel mooi begint met de beschrijving van een kwakzalver:
‘Tusschen 1895 en 1900, of misschien was het toen al aan de gang. Ge moet weten dat ik Sequah al gezien had. En Sequah is de schuld van alles, met zijn gitzwarte haren en zijn flapperende flambert. Die gouden koets, bespannen met vier paarden, voorafgegaan door hoornblazers, en gevolgd door een orkest, die Sequah met zijn vurige ogen en starre trekken, die zoo maar de mensen genas van kromme beenen en lamme leden, net zoolang tot hij hem zijn krukken weg liet gooien en rechtop liet loopen voor ons aller oog. De schetterende muziek, die dreunende roffel, die het gehuil en gejank der ‘’ slachtoffers in de genezing’’ moest overstemmen. Ze wordt weer levend in mijn oor. De Sequah heeft een indruk op mij gemaakt, dien ik nooit meer kwijt ben geraakt. Wat mij het meest betroffen blijkt te hebben, dat is wel dat hij alles in het openbaar deed, zoo maar in een breeden kring van toeschouwers, zonder voorbereiding of aarzeling, zonder eenige gewichtigdoenerij of geheimzinnigheid, alles uit eigen kracht. Spontaan vanzelfsprekend, vrij en ongedwongen. En als het klaar was, stak hij zijn handen vooruit, lachte glim en riep iets, dat ik niet verstond, maar dat wel ‘voila’ geweest zal zijn. Een paar maandenlang zongen wij nog onze straatdeun:
Heb je pijn in armen of beenen,
Jicht of rheumatiek,
Dan ja je naar Sequah henen
Die geneest je met muziek,
Maar dan stierf het uit. De herinnering vervaagde. Ik heb er nooit meer aan gedacht. Driek zocht zijn krukken weer op. (…) Lang ben ik alles alweer vergeten, maar mijn onderbewustzijn heeft zich Iets vastgezet, dat ik nooit meer kwijt ben geraakt: de bewondering voor die kracht, voor de zekerheid, die vrijmoedigheid, die beheersching van alles en allen om hem heen; die gelding van die persoonlijkheid, die hebben in mij gewekt, de ontembare drang tot optreden in het openbaar, tot spreken en handelen.’
Dat was dus een (gewenst) zelfportret van heb ik jou daar. En hij heeft het tot misnoegen van velen waargemaakt, meer dan zelfs zijn eigen dochter en schoonzoon lief was. Hij werd in de late jaren dertig lid van het fascistische, antisemitische Zwart Front om (ook) daar politiek te bedrijven, daar moesten onze ouders niets van hebben.
Het was niet dat zelfbewustzijn dat me aansprak, het was de stijl. Je ziet die kwakzalver voor je, met veel bombarie, op de markt. Maar het meest trof me de zin van de volgende passage:
’Wat was het leven toen sjofel en grauw. Mijn God, wat waren de menschen arm. Ge hadt de deining moeten beleven, die ontstond toen de prijs van het baardscheren van 2 ½ cent op 3 cent werd gebracht. De godsdienst en de humor hebben ze er bovenop gehouden, anders was met het lichaam ook de ziel vergaan…(..) Wij woonden in de Heistraat en ik kan nu nog de gezinnen opnoemen waar de kinderen wat boter en een toespijs op hun boterham kregen. De rest at droog brood en naakte aardappelen.’
Zo te kunnen schrijven, dat wilde ik. En nu pas zie ik dat hij schreef: hij lachte glim. Grapje.