Tessels verhaar – 3 – Grootouders en vakantie
Over het geheel genomen herinner ik me de eerste schooljaren als een fijne tijd; ik speelde heel veel buiten, er was altijd wat om te doen, zoals fikkie stoken in de tuin met bij elkaar geraapte takken, dat vond moeder ook best, vadertje en moedertje (en doktertje ) spelen onder de veranda waar veel pissebedden zaten, en lezen.
Aan poppen deed ik eigenlijk niet; ik speelde niet veel met Liesbeth, die had een tweede thuis gevonden bij de oma en opa van haar buurmeisje Pia Harmsen; die opa en oma noemden we piadropa en piadroma, want verbaal waren we al snel vaardig, Annemie voorop. Naast piadropa en piadroma woonde een zeer stevige mevrouw in het basement, en als de bal voor haar voordeur rolde, waarvoor hij eerst een trapje af moest, rukte ze de deur open en pikte ze de bal. Ze moest wel een NSB-er zijn, dachten wij.
Vanaf dat ik klein kind was had ik ontzettende behoefte aan ruimte voor mezelf. We hadden een grote wc – als je doortrok dacht je dat de duivel uit het gat zou springen, eng, hoor! Ik fantaseerde hoe ik daar een kamertje van kon maken. Idem dito met de kelderkast, waar we in gezet werden als we stout waren geweest en waar geen elektriciteit in was. Als ik met vader door de stad reed en je in de betere buurten kwam met serres en torenachtige kamertjes, keek ik daar altijd verlangend naar.
Op de veranda naast de keuken was een buitenkast, en daar klom ik dan met een poppenservies en vriendinnetje bovenop nadat we van moeder heel royaal wat suiker hadden gekregen voor onze ‘thee’. En ik reed graag mee met vader als hij patiënten ging bezoeken. In de straat was maar één auto, het Fiatje dat een achterruit had van mica, een gelig imitatieglas. De kinderen uit de straat zeiden altijd: dokter, dokter, mogen we mee, en dan laadde hij in. Meestal wachtte ik in de auto tot vader zijn visite had gedaan, een enkele keer mocht ik mee naar binnen. Sommige patiënten woonden driehoog, in kazernewoningen zoals in de Vrolikstraat die ik zo droevig vond. Mijn favoriete patiënten waren mijnheer de mevrouw de Koning op het Linnaeushof. Als ik van school naar huis liep en mijnheer de Koning zag me, dan plukte hij een roos af die ik mee mocht nemen. Ik heb nog altijd rozen in huis. Even verderop, tegenover de schooldeur, woonde een oud echtpaar waarvan de man kanker had. Moeder vertelde me later dat vader het barbituraat-slaapmiddel op het nachtkastje gezet had en had gezegd: u weet zelf wel hoe en wanneer u het moet gebruiken.
BV Schlichting
Moeder, van 1906, was trots op haar vermogen die BV Schlichting te runnen, wat haar lukte door de handigheid, de zuinigheid, het improvisatievermogen en originaliteit die deels van nature en deels aangeleerd was. Haar afkeer van burgerlijkheid speelde daarin heftig mee – die was gevormd door haar ouders die beïnvloed waren door jonkheer Pieter van der Meer de Walcheren en zijn kring. Mijn Helmondse grootouders waren kinderen uit die typische mengeling van de heel kleine middenstand en het arbeidersmilieu. Ze leerden Van der Meer in 1921 kennen toen die kunstredacteur werd van het weekblad De Nieuwe Eeuw, een katholiek weekblad waarvan hij de kunstrubriek ging doen. Het blad werd gedrukt in Helmond. Van der Meer de Walcheren was een katholieke bekeerling; hij was in Parijs gedoopt in bijzijn van de filosoof Jacques Maritain. Rondom Maritain die een grote carrière in Princeton (VS) zou maken, cirkelden de grote Franse kunstenaars van die tijd, en de Nederlander Otto van Rees die weer door Van der Meer naar de doopvont werd geleid. Van der Meer en zijn vrouw, de beeldend kunstenaar Catherine gingen in 1921 in Helmond wonen – een wonderlijke keus.
Vriend Pieter en zijn vrouw keerden zich tegen de burgerlijke zelfgenoegzaamheid van het katholieke bolwerk in opmars. De katholieken hadden nu eigen scholen, ziekenhuizen en bonden en waren goed vertegenwoordigd in de politiek, maar wat geloofden ze eigenlijk? Was het niet allemaal conventie, hun geloof? Ging je niet naar de kerk om zien en gezien te worden? Waar was de mystiek, de vervoering, het radicale geloven? Niet in het bestuur van de katholieke sportbond, daar kon je wel zeker van zijn. Dat had thuis wellicht een Mariabeeld uit de Mariabeeldenfabriek. Maar mystiek, moderne, gepassioneerde kerkelijke kunst, nee, daar was niet zoveel gevoel voor. Het was een brug te ver – burgerlijk en bourgeois dat de katholieken vormden. was voorlopig goed genoeg voor het achtergebleven volksdeel
De afkeer van burgerlijkheid maakte dat moeder zonder gêne op het Waterlooplein na de oorlog goederen uit de dump kocht zodat we onder Canadese legerdekens sliepen en van bordjes van de marine aten. Maar moedergevoel had ze niet veel. Ze was ze een koekenbakker met zieke kinderen; je moest naar bed op tweehoog, en ook als je weer 37 graden had, moest je nog een hele dag in bed of thuisblijven. Moeder kwam even kijken als ze ’s morgens de ronde deed over de slaapkamers en als je geluk had, dacht ze bij het warm eten eraan een kind naar boven te sturen met een bord inmiddels koude stamppot of zo. Vader kwam alleen als je doodziek was. Op school vertelde je zulke dingen natuurlijk niet. Daar bloeide de moederadoratie. Je kreeg bij verjaardagen van moeder of met moederdag versjes mee die je thuis moest opzeggen. Ze waren (krakkemikkig) door de juf of de zuster geschreven, en dat voor 18 november 1946 toen moeder veertig werd, luidde zo:
Lieve moeder