Tessels verhaal 2 – Heiligen en feestdagen

pastedGraphic.png

Het werd winter. Ieder mens, of je het nu gelooft of niet, heeft een engelbewaarder die op je rechterschouder zit en zorgt dat je bijvoorbeeld niet door het ijs zakt. Helaas leerde de mijne me niet schaatsen. Moeder zei: zoek maar een paar schaatsen uit de doos, en dan zocht je die linten erbij, en dan waren de schaatsen bot en dan kon je ze laten slijpen bij de gebroeders Sterk die vijf huizen verderop een fietsenbedrijf hadden. En dan stond je daar in je piere-eentje op het ijs en er kwam niks van terecht. Daar hielp geen schietgebedje tegen.

Daar was trouwens geen gebrek aan: o, lieve Jezus, help me; heilige Antonius, goede vriend, help dat ik mijn rozenkrans terugvind. Bij storm bad je tot de heilige Barbara die ook heel goed hielp als je blind dreigde te worden, maar vooral de zeelieden de veilige haven binnenloodste. Niets echter ging boven Heilige Maria, moeder van God, maak dat ik gauw beter word! En veel cadeautjes krijg met Sinterklaas. Natuurlijk hadden we onze schoen gezet, met een wortel als die er was, en daar zat dan een kikker van fondant in. Het mocht pas als de Sint in het land was, en dat was rond moeders verjaardag op 18 november. De verjaardag was een evenement.

Zoals goede katholieken betaamd werden we opgevoed in een nogal rare moederverering. Veel kinderen baren om de Kerk groot en machtig te maken, werd gepreekt als een ideaal. Het is nog altijd een raadsel waarom de meeste vrienden van mijn ouders er geen twaalf hadden zoals bij ons. Zoals ik al schreef: als kind zijn je ouders de hoogste norm. Dus een gezin met maar zeven kinderen vond je wat minnetjes. Daar keek je een beetje op neer. Het moederschap werd in de kerk verheven tot het mooiste dat er was, dus we vonden het heel gewoon dat vader, die niet veel geld had, van tijd tot tijd thuiskwam met én parfum én Maya- zeep, én een juweel. Vanzelfsprekend werd haar verjaardag allerminst vergeten: stoel versieren, allemaal vroeg op en naar de kerk (douchen en tandenpoetsen hoefde niet, daar was ook nooit toezicht op). Na de kerk ging de optocht naar bakker Kwakman, op de hoek van de Middenweg en Linnaeushof die de wet ontdook (voor achten mocht er geen vers brood verkocht worden) en door een luik stiekem witte kadetjes verkocht. Waarom mocht dat voor achten niet? Arbeiders begonnen vroeg, en zouden dan vers brood meenemen van hun buurtbakker. Andere bakkers zouden dan in het nadeel zijn. Maar okay, met de kadetjes naar huis en samen ontbijten. Zei ik dan ook een versje op? Misschien heb ik er nog wel een. Hoe ook, van dan af mocht je de schoen zetten, woensdag en zaterdag. Ondanks het suikergebrek dat tot in de jaren vijftig duurde, was er dan toch iets lekkers. Trouwens, als je van je moeder suiker moest gaan kopen bij de Vana (Vana was een keten van kruidenierswinkels van Van Amerongen) moest je een rantsoenbon meenemen en een papieren zak om de suiker in te laten doen. Papieren zakken werden altijd met zorg bewaard, zoals oma Pollmann later ook nog plastic boterhamzakjes binnenste buiten keerden en waste. Als moeder geen papieren zakken meer had, gaf ze een schone luier mee. De mijnheer van de Vana die ons altijd aansprak met ‘dag jong en lui’, waar we natuurlijk van gruwden, legde de luier dan op de weegschaal, onthield het gewicht, en schepte dan de suiker erop en knoopte de luier dicht. Dan moest je met dat bundeltje over straat waar ik me dood voor schaamde. Het ontbrak er nog maar aan, dat ik het aan een stok moest vastbinden en die over de schouder moest leggen. Ik leek wel een oud vrouwtje, of Grietje, van Hans en Grietje, die door het bos trokken. Ik las graag de Sprookjes van Moeder de Gans, en de rol van De Gelaarsde Kat leek me het leukste. Om dan voorop te mogen lopen en te roepen: Op zij, op zij, voor mijn heer, de markies van Karrebas.